Long Reads

Plaats reactie
KDD
Berichten: 1534
Lid geworden op: 17 okt 2020, 21:40

Long Reads

Bericht door KDD »

Een topic voor langere meditaties.

Soms zou men denken, dat de reformatorische leer alleen maar bedoelt om alles moeilijker te maken. Daarom wordt van een gereformeerd prediker meermalen gezegd: Hij verkondigt het Evangelie niet. Uit de kringen van wat men wel een confessionele evangelisatie noemt, wat dan vaak een zeer midden-orthodoxe geïnfiltreerde groepering is, wordt dat verwijt tegen de prediking ter plaatse ingebracht. Wat verstaat men dan onder het Evangelie? Iets dat neer komt op een algemene verzoening. Christus is voor alle mensen gestorven en dat moet men geloven. De noodzakelijkheid der wedergeboorte wordt rustig ia een hoek geschoven. Men predikt: geloof maar en neem maar aan. Alsof een natuurlijk mens enige mogelijkheid om te geloven heeft, terwijl de Heere Jezus heeft gezegd, dat zalig worden bij de mensen onmogelijk is. Geloof maar en neem maar aan. Praktisch komt er dan uit, wat de ouden noemden, een historisch geloof. En daarmee reist men dan de eeuwigheid tegemoet.

Het is te begrijpen, dat kerkgangers, die deze leer hebben aanvaard, zich bij de gereformeerde prediking in een andere wereld wanen. Het lijkt daar allemaal zoveel moeilijker. Calvijn laat daar zijn stem horen en zegt: daar moet eerst een vernedering des harten zijn, een mishagen aan zichzelf, een tollenaarsgestalte, een zuchten en roepen en dorst hebben, eer Christus zich aan u wil openbaren. En nog eens verheft hij zijn stem met een ander stuk en zegt: Om in Christus te geloven, moet Hij Zich aan u openbaren. De Heilige Geest moet daartoe uw verstand verlichten en uw hart overbuigen en anders kunt gij jaar en dag geloven, doch het zit een voet te hoog. U hebt het Evangelie alleen maar in uw natuurlijk verstand. Daar zijn kerkgangers genoeg, die deze prediking verafschuwen, hoewel zij volkomen bijbels en reformatorisch is. Hebben dan de reformatoren dit verkeerd gezien als b.v. Luther zegt: „zonder vrees en schrik, zoals de wet ze werkt, kan er geen recht berouw zijn en zonder dit geen Evangelie en geloof? " Ja, zegt men dan, ieder weet toch zeker, dat wij zondaren zijn. Maar Luther spreekt niet van bloot verstandelijk weten, doch van schrik en vrees.

Hebben zij ook de noodzakelijkheid van de levendmaking en van de werking van de Heilige Geest ten onrechte gepredikt? Men zou het haast denken als men de niet gereformeerde prediking van onze tijd hoort, die soms ook onder gereformeerde naam verschijnt. Zij lijkt op de remonstrantse van vroeger. De remonstranten leerden immers, „dat de genade, waardoor wij tot God bekeerd worden, niet anders is dan een zachte aanrading; of (gelijk anderen dit verklaren) dat dit de alleredelste manier van werking is in de bekering des mensen, en die het best overeenkomt met de natuur des mensen, welke door aanrading geschiedt; en dat er niets is, waarom deze aanradende genade alleen niet zou genoegzaam zijn om de natuurlijke mens geestelijk te maken; ja dat God niet anders de toestemming van de wil voortbrengt, dan door deze wijze van aanrading; en dat de kracht der Goddelijke werking, waardoor zij de werking des satans te boven gaat, hierin bestaat, dat God eeuwige, maar de satan tijdelijke goederen belooft."

Ik denk dat er in deze geest nog wel eens gepreekt wordt onder orthodoxe naam. Het is zon lieflijk Evangelie, ik raad u aan, beminde gemeente des Heeren, dat u het er voor houdt, dat alles in orde is. Geloof maar en neem maar aan, dat Jezus alles volbracht heeft en stoor u niet aan de mensen, die almaar roepen dat er wat gebeuren moet aan een mens, dat hij bekeerd moet worden en dat er zo'n kennis van zonde moet wezen. Het is veel eenvoudiger gemeente. Alles is in orde. Houdt het daarvoor, dat alles in orde is en leef gerust. Op zo'n liefelijke aanrading gaan ze natuurlijk graag in. Want dat elk mens een vijand van God is en geen lust heeft in de wegen des Heeren en geneigd is tot alle kwaad, daar schijnt men bij zichzelf nooit iets van bespeurd te hebben. Wie dit echter bij zichzelf elke dag gewaar wordt is blij, dat er bij God meer is dan een zachte aanrading. Deze schiet immers volstrekt te kort. De belijdenis der Hervormde Kerk, uitgedrukt in de Leerregels, schrijft dan ook: Dit is gans Pelagiaans en in strijd met de gehele Heilige Schrift, dewelke, behalve deze, nog een andere en veel krachtiger en Goddelijker manier van werking des Heiligen Geestes in de bekering des mensen erkent; gelijk bij Ezechiël: Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven." (Ezechiël 36 : 26).

Met aanrading alleen is niemand geholpen. Met de vurigste preken alleen is niemand geholpen. Alleen Gods Geest is machtig het stenen hart weg te nemen en een vlezen hart te geven. Gode zij dank, dit mag dan ook gepredikt worden. Niet alleen als noodzakelijk, maar ook als bij God mogelijk. En dan is er nog de belofte, dat de Vader de Heilige Geest zal geven degenen, die Hem bidden. De zwaarste prediking is de lichtste. Wat eerst zo erg moeilijk lijkt, blijkt helemaal van God af te vloeien. Doch de wedergeboorte, die de fontein des geloofs is geschiedt niet als vrucht van een zachte aanrading of van de prediking alleen.

Wat dan? Is het dan niet zo, dat in elk geval alles afhangt van de wil des mensen. Zijn het tenslotte niet de gedoopten, de kerkgangers, de mensen, die beslissen! Neen, want dan zag het er ook maar somber uit. Men is in onze dagen nog al bezig met de anthiopologie of wel de leer aangaande de mens. Daar zit het inderdaad goed fout mee bij velen in de kerk. Het semipelagianisme zit op de troon. Niet dat dit met zoveel woorden altijd beleden wordt, doch in de praktijk doen velen alsof de mens het nog wel zover kan brengen, dat hij zich wil laten bekeren. De oude waarheid, dat de natuurlijke mens zich niet kan bekeren, zich niet wil bekeren en zich niet wil laten bekeren wordt praktisch onder de tafel gewerkt. En dan hoort men veel van verantwoordelijkheid en van een uitstrekken van zijn zwakke handen des geloofs en van al die mooie gevoelige termen, doch men hoort niet de bijbelse waarheid, dat er een wonder aan elk mens gebeuren moet om te kunnen geloven. De Heere Jezus zei: „Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader hem trekke". Hij sprak ook: „Gij wilt tot Mij niet komen."

De wedergeboorte is echter gelukkig niet afhankelijk van de wil des mensen.

Ik zeg: gelukkig niet. Het lijkt weliswaar alsof dit een ramp is. Het is echter een zegen. Niemand zou tot het geloof komen. Niemand zou uit de geestelijke dood opgewekt worden, als het afhing van zijn wil. Wie deze remonstrantse leer huldigt berooft God van Zijn eer en de zondaar van zijn zaligheid. Want stel, dat inderdaad na alle werkingen van Gods genade de mens besliste, dan zou de mens door zijn beslissing de voornaamste, de beslissende oorzaak zijn van zijn wedergeboorte en geloof. Dan heeft God maar af te wachten wat de mens doet. Voorts is het zo, dat zelfs de prediking van Jezus de wil des mensen niet bewoog, want na Zijn prediking wilden zij niet. (Joh. 5 : 40). Dus niemand zou zalig worden als Gods Geest de wil der uitverkorenen niet bewoog en overboog.

Daarom wijst onze belijdenis (Verw. d. dw. in/IV, 8) de leer af van hen, die leren „dat God zulke krachten Zijner almogendheid in de wedergeboorte des mensen niet gebruikt, waardoor Hij diens wil krachtiglijk en onfeilbaar zou buigen tot geloof en bekering; maar dat, alle de werkingen der genade'volbracht zijnde, dewelke God gebruikt om een mens te bekeren, de mens nochtans Gode en de Heilige Geest, wanneer Hij zijn wedergeboorte voorheeft en hem wederbaren wil, alzo kan wederstaan, en metterdaad ook dikwijls wederstaat, dat hij zijns zelfs wedergeboorte ganselijk belet; en dat het overzulks in zijn eigen macht blijft, wedergeboren te worden of niet. Want dit is anders niet dan al de kracht van de genade Gods in onze bekering wegnemen, en de werking des almachtigen Gods aan de wil des mensen onderwerpen; en dat tegen de apostelen die leren: Dat wij geloven naar de werking der sterkte Zijner macht (Ef. 1 : 19). En: Dat God het welbehagen zijner goedigheid, en het werk des geloofs, in ons vervult met kracht (2 Thess. 1 : 11). En: Dat Zijn Goddelijke kracht ons alles wat tot het leven en de Godzaligheid behoort geschonken heeft. (2 Petr. 1 : 3)".

Zo wordt het Evangelie pas Evangelie. Laat al wat de naam van Christus noemt er toch blij mee zijn, dat de Kerke Gods een volkomen Zaligmaker heeft. En dan maar prediken, dat de Heere Jezus gekomen is om zondaren zalig te maken. Wat wil men mooier. Hij bidt Zich door middel van de rechte prediking aan alle mensen aan.

Waartoe? Om hen zalig te maken ia de weg van bekering en geloof. Hij zelf is begonnen met de prediking: bekeert u. Doe wat de verloren zoon deed. Doe wat de tollenaar deed. Doe wat de moordenaar deed. Doe wat Saulus van Tarsen deed. Verneder u onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge. Bekeert u, bekeert u. De prediker zal ondervinden, dat zijn ernstige roepstem zonder vrucht blijft bij velen. Maar als het God behaagt komt er bij deze en gene een Godsgemis, een gevoel van het ongenoegen Gods, een weten van schuld, een verlangen naar een nieuw hart. Deze leren het verstaan, dat er een wonder Gods aan hen nodig is. Zij luisteren zo graag naar dat oude Evangelie. Wat dit betreft kunnen zij het opwekkingslied der Negers wel zingen: „O die ouderwetse godsdienst is nog goed genoeg voor mij."

De gereformeerde prediking van een God, Die veel meer doet dan aanraden en Die zelfs hun wil overbuigt, dat drinken zij in als de woestijnmens een beker koud water.

Wat is dat nieuwerwetse evangelie van neem het maar aan en er hoeft niets te gebeuren en geloof het nu maar, want je wil het toch wel, voor hen arm en leeg. Zij hebben er geen troost van. Het brengt ze in de wanhoop. Arme gemeenten, die het met zo'n prediking moeten doen. De bokken uit Matth. 25 worden geweid en de schapen lijden honger en God wordt niet verheerlijkt doch de mens.

Maar die geroepen worden naar de orde van de gouden keten des heils uit Rom. 8 leren zichzelf kennen als verharden van hart en als onwilligen. Maar zij ervaren het dat de Heere roept en wederbaart, die Hij wil. Het staat niet in hun macht. Dat ondervinden zij. En dan eindigt hun wedergeboorte en bekering in de feestzang:

„Mijn God, ik zal U eeuwig loven. Omdat Gij het hebt gedaan". Dat zeggen de genoemde remonstranten ook, ik heb weet. Maar bij hen is het namaak, want zij hebben zelf de doorslag gegeven. Zij belijden immers, dat het in de macht des mensen zou staan, na al Gods genadewerkingen, wedergeboren te worden of niet wedergeboren te worden, bekeerd te worden of niet bekeerd te worden.

Zo spreekt de ware Kerk niet. Zij zingt van 't wederhorig kroost en belijdt:

„Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen."

Dit kan de remonstrant nooit meezingen, als hij niet van twee walletjes eet: remonstrants belijdt en gereformeerd zingt.


- Ds. L. Vroegendeweij
De Waarheidsvriend
1961
KDD
Berichten: 1534
Lid geworden op: 17 okt 2020, 21:40

Re: Long Reads

Bericht door KDD »

Een brief voor een onnut mens apart

“Ik bid u dan voor mijn zoon, denwelken ik in banden geteeld heb, namelijk Onesimus” (Filemon :10).

Voor ons ligt een zeer kleine brief, maar van grote waarde. In het bijzonder voor een onnut mens, een die nergens voor deugt.

Ginds in de gevangenis, in de wereldstad Rome, buigt de apostel Paulus zich over zijn perkament om een brief te schrijven voor zijn geestelijke zoon Onesimus. Hij moet terugkeren naar zijn meester Filemon, uit wiens huis hij weggevlucht is. Een grote som geld heeft hij meegenomen. En in Rome heeft hij er lekker van geleefd.

Nu is zijn geld op en in de grootste nood is hij heengevlucht naar de gevangenis, waar Paulus in de banden zit. Daar, aan de voeten van deze knecht des Heeren heeft hij zijn schuld beweend. En dat niet een keer, nee, dagelijks keert hij daar terug. Er vallen banden, banden der liefde. Zo zelfs, dat Paulus hem wel bij zich wilde houden. Hij zou tot nut kunnen zijn in de bediening van het evangelie. Toch wilde hij zonder zijn vriend Filemon niets doen. En daarom heeft hij tot Onesimus gezegd dat hij terug moet keren naar zijn meester, die hij bestolen heeft.

Wat dat voor Onesimus betekent? Wel niet anders dan zijn dood. En dan komt die brief. Ge ziet ze samen zitten in de kerker. Twee mensen in de banden. Paulus in de banden van zijn Jezus Christus. En Onesimus in de banden der zonden, die hem benauwen. Hij leest over de schouder van Paulus mee terwijl hij de brief sehrijft: “Ik bid u dan voor mijn zoon, denwelken ik in mijn banden geteeld heb, namelijk Onesimus.” Het is een brief voor hem apart.

Voor Onesimus dus. En dan schrijft Paulus het zo eerlijk: “Hij was u eertijds onnut.” Een dief is hij geworden, een wegloper, een doorbrenger van het goed van zijn meester. Een man geteeld in de banden van de zonde, het eigendom van de vorst der duisternis. En nochtans het voorwerp van de liefde Gods. In banden is hij geteeld, in liefdesbanden, reeds in de stilte der eeuwigheid. En dan kan hij wegvluchten en hij kan een dief worden. Maar hij blijft Gods kind. En als Paulus dan voor het eerst met hem spreekt, o dan vallen er banden, zoete banden die hem binden aan het lieve volk van God.

Een prediking voor u en mij. Wat zijn we geworden in de val in Adam? Een onnut mens, een wegloper en een dief. Een vijand van God en Zijn Woord. We zijn er zo blind voor, net als Onesimus. Maar daar in Rome is hem zijn Schuldbrief thuis gestuurd. Dan komt hij in de banden, banden van zonde en schuld. Dan vloeien er tranen van droefheid en berouw. En zo mag hij heen vluchten naar Paulus in de gevangenis.

Hoe groot als het in uw en mijn leven mag gebeuren. In de banden als de dichter van Psalm 116: “Ik lag gekneld in banden van de dood.” En waar dan heen? Eerst misschien naar het volk van God, een weg naar de leraar in uw plaats. Maar niemand haalt u uit de banden. O, dan die boodschap dat er bij God een plaats is, een plaats voor een mens in banden.

O, Hij in de banden, die beminde Borg, Hij in de gevangenis, kruipende over de grond, genageld aan het kruis. En in die bloedbanden heeft Hij nu Zijn kerk geteeld. En daar worden nu onnutte mensen tot zonen en tot dochteren. Dan bidt Hij zelfs voor hen tot Zijn Vader: “Neem ze toch aan, Ik heb verzoening voor hen gevonden.” In banden geteeld, in banden der liefde, in banden van vrije genade. O, zalig als ik dan zo eens als een wenende zondaar mag komen aan Zijn voeten om mijn schuld uit te wenen. Ach, daar zou ik altoos wel willen blijven.

Onesimus moet terug, terug naar zijn meester. Nee, dat valt niet mee. Hoe kan een onnut mens terug naar hem, die hij bestolen heeft? Dat zal hem zijn leven kosten. En nu het grootste wonder. Hij behoeft niet alleen. Hij krijgt die brief mee, een brief voor hem apart.

Ik zie nog eenmaal hoe Paulus zijn brief schrijft. Onesimus leest mee. Het is immers voor hem, voor hem apart. Zelfs over de grote schuld die er ligt, behoeft hij zich niet te bekommeren. Die zal Paulus betalen.

Daar ligt dan die brief, de brief die u al zo dikwijls gelezen hebt als een onnut mens. Een ogenblik bent u er door vertroost. Maar het grootste wordt het voor Onesimus als hem die brief overhandigd wordt. En als het goed is, kunt u niet rusten aleer u die brief in uw bezit gekregen hebt. Een brief voor u apart.

En zo mag dan een onnut mens terugkeren. Nee, gemakkelijk is het niet. Vele vragen! Hoe zal mijn meester mij ontvangen? Een dief, een wegloper, een onnut mens! En toch, het valt alles mee. Immers, Onesimus behoeft niets te zeggen. Alleen maar die brief te overhandigen. Een brief van een, die in de banden zit.

Hoe groot als het u ten deel valt. Een brief van Hem, Die niet liegen kan. In Zijn hart geteeld, in Zijn banden. De schuld betaald en geen zonde meer in Jacob en geen overtreding meer in Israel. O, welk een thuiskomst en dat voor een wegloper. Voor een doorbrenger en een dief. De grootste der zondaren. Een vraag voor u en voor mij. Is dit voor u nog een vreemde zaak? Die brief en dan voor u apart? Ja, maar als dan de banden u pijnigen en angsten der hel u kwellen? O, juist dan aan Zijn voeten terecht gekomen. Een Borg, Die alles betaald heeft.

Hoe erg toch als u op reis bent naar de eeuwigheid en dan zonder die brief. Dan is het einde de dood, de eeuwige dood. Terwijl het nog het heden der genade is, mocht de Heere het u nog leren als een verloren zoon of dochter terug te keren. Nog zijn daar die handen, die de banden gedragen hebben. Die nog nooit een onnut mens in de banden ledig heeft heengezonden.


- Ds. E. Venema
-DIA-
Berichten: 32760
Lid geworden op: 03 okt 2008, 00:10

Re: Long Reads

Bericht door -DIA- »

DE BATE DES GELOOFS.
Heidelberger Catechismus Zondag 23.

Zondag 23 slaat op de zevende afdeling terug. Daar toch ving de verhandeling van het geloof aan, waarin de onderwijzer sprak van den aard (Zondag 7) en van de hoofdsom des geloofs (Zondag 8-22). Nu in vraag 59, nadat dus aan de hand van de twaalf artikelen is voorgesteld wat den Christen nodig is te geloven, vraagt de onderwijzer naar de bate van het geloof. Het zaligmakend geloof is profijtelijk ter zaligheid. Niet alle geloof. Of sprak Christus niet van die op de steenrots bezaaid worden? Zij hebben geen zaligmakende bate van hun geloof. "Zij zijn deze, die, wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en deze hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af." (Lukas 8 : 13). Ook Mattheus 7 : 22 dient hier ten bewijs. "Velen zullen te dien dage zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in Uwen Naam geprofeteerd, en in Uwen Naam duivelen uitgeworpen, en in Uwen Naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van mij, gij, die de ongerechtigheid werkt." Van Simeon den tovenaar staat geschreven, dat ook hij geloofde en gedoopt werd en gedurig bij Filippus bleef en zich ontzette, ziende de tekenen en grote krachten, die er geschiedden. Maar als hij meent, dat de gave Gods door geld verkregen wordt, wijst Petrus niet alleen met heilige verontwaardiging Simeons geld af, maar wijst hem zelf ten verderve; en verklaart voorts: "Gij hebt geen deel noch lot in dit Woord; want uw hart is niet recht voor God." Trots zijn geloven was Simeon een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid."

Het is dus volstrekt ongenoegzaam gedoopt te zijn en Gods knechten aan te hangen; bij de ware kerk zich te voegen en over Gods werk zich te verwonderen. Bij de historieel gelovige meer nog bij de tijdgelovige vindt ge dat alles ook; en deze "gelovigen" komen eeuwig om, omdat zij de rechte gemeenschap aan Christus missen, die alleen door zaligmakend geloof bekomen wordt. Wij mogen ons willen troosten met de zaligheid en beweren de goede keus gedaan te hebben, gelijk honderden in onze oppervlakkige, koude dagen, waarin het welhaast onwrikbaar vaststaat, dat elk belijder der "Gereformeerde leer" zalig wordt, de bate des, geloofs tot rechtvaardiging der ziel is alleen hunner die door Gods genade, dit alles door het waar geloof mochten omhelzen, wat God Zijn volk beloofd heeft en bevolen te geloven, gelijk ons de Twaalf Artikelen hebben geleerd. En 't moge ons tot nauwgezet zelfonderzoek dienen, wat de onderwijzer ons voorhoudt als te zijn de bate des geloofs. Kennen ook wij iets van deze bate? O, zij verwekke in ons een heilig begeren naar de rechtvaardigheid in Christus door het geloof. Want de bate des geloofs is: "dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben, en een erfgenaam des eeuwigen levens."

Voor God rechtvaardig! dat is niemand van nature. Wij allen zijn verdoemelijk voor God: "Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij." Gevonnist door Gods onkreukbaar recht aanschouwen wij het levenslicht; van het uur onzer ontvangenis af zijn wij voorwerpen van Gods toorn. Rechtvaardig voor God wordt ook niemand door eigen toedoen. Hoe vroom hij ook zich aanstelle, uit de werken der wet wordt geen vlees gerechtvaardigd voor God. Een engel met uitgetrokken zwaard bewaakt den toegang tot den boom des levens. Rechtvaardig is alleen hij, die aan het vlekkeloos recht Gods voldoening schenkt; één enkele zonde stelde alle mensenkind schuldig tot de eeuwige dood; en uit dat oordeel der verdoemenis, dat elke polsslag van ons leven bij vernieuwing wordt ingeroepen, kan niemand in hemel noch op aarde, ons verlossen, dan Eén, namelijk Christus. Rechtvaardig voor God is, die in Christus is geborgen. "Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn." En in Christus is de rechtvaardiging, omdat Hij aan het geschonden recht Zijns, Vaders volkomen voldoening schonk, door Zijne offerande, aan het kruis volbracht. Op grond van die algehele voldoening is Hij, als Borg, en is Zijn volk in Hem vrijgesproken van schuld en straf en gewordt hun het eeuwig leven. Want de rechtvaardigmaking is een Goddelijk vrijspreken, gelijk de rechters in de vierschaar doen.

Rechtvaardigmaking en heiligmaking zijn dus, hoewel onafscheidelijk aan elkaar verbonden, wèl te onderscheiden. De Roomse kerk verwart deze beide weldaden uit het genadeverbond, doch het licht in de Hervorming bij vernieuwing opgegaan, doet ons de rechtvaardigmaking weder kennen, als een vonnis van God de Vader als Rechter. De heiligmaking vernieuwt den mens, en wast de zonde af; doch de rechtvaardigmaking stelt hem vrij van schuld en straf. De heiligmaking neemt de smet der zonde weg; de rechtvaardigmaking de schuld. En blijft de heiligmaking in dit leven ten dele, zoo dat de allerheiligste slechts een klein beginsel heeft van de volmaakte gehoorzaamheid, de rechtvaardigmaking is de volkomen vrijspraak Gods. Een van beiden toch, de rechter moet u veroordelen of vrijspreken; hij stelt u schuldig of niet schuldig. Welnu, zo dan spreekt God Zijn volk volkomen vrij van alle zondeschuld en straf in Christus.

Die rechtvaardigmaking wortelt in de eeuwigheid. Voor de grondlegging der wereld is het Lam geslacht, uit kracht waarvan de gelovigen in de ruste konden ingaan, ook eer Christus in het vlees verschenen is, wijl zij in de Borgstelling des Middelaars van eeuwigheid voor God als rechtvaardig stonden. Wie lust heeft over dit leerstuk meer te lezen, verwijzen wij gaarne onder anderen naar Comrie's brief over de rechtvaardigmaking, welke brief een helder, krachtig pleidooi bevat tegen alle Pelagiaans snorken op 's mensen eigen krachten en gerechtigheden. Hier ga ik op de kwestie, die onder de beste Gereformeerde theologen groot verschil van gevoelen bracht, niet dieper in. In Christus is het volk Gods uitverkoren; in Christus zijn de verkorenen van eeuwigheid; in Christus staan zij krachtens Gods onveranderlijk besluit van eeuwigheid rechtvaardig voor God, alhoewel zij verdoemelijk liggen op de vlakte van het veld; zij zijn voor God schapen ook al leven zij nog als bokken. Zij allen waren in Christus, toen Hij leed en stierf; zij allen werden in Hem gerechtvaardigd, toen Hij werd opgewekt uit den dood; en zijn in Hem verheerlijkt aan des Vaders rechterhand. Hierin ligt de onwrikbare grond der zaligheid. Wie dien grond leggen wil in wat Gods volk ervaart, geniet, gelooft, zet geheel de zaligheid op losse schroeven en onderwerpt het rechtvaardig zijn voor God aan de bestrijdingen van de satan en de vertwijfelingen van het ongeloof. Alleen Christus staat boven satans bereik; en in Hem ligt Gods volk veilig, en de rechtvaardiging in Hem staat vast, eeuwig en altoos. "God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het. Die gestorven is; ja, wat meer is. Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is; Die ook voor ons bidt."
Maar dit sluit geenszins uit de rechtvaardigmaking door het geloof, hier in de tijd, in de ziel van Gods kinderen. Deze rechtvaardiging in Christus van eeuwigheid en in Arimathea's Hof, moet de onze worden door het geloof. Want wij zijn van nature verdoemelijk en liggen onder Gods recht veroordeeld, en staan buiten Christus' offer, tot den tijd toe, dat God ons uit genade de gerechtigheid van Christus schenkt en ons in die toerekening ook dadelijk vrijspreekt.

Helaas, brede scharen van hen, die het voor de rechtvaardiging in Christus opnamen, zagen dit voorbij. Het werd dan de redenering, dat men van eeuwigheid gerechtvaardigd was er dientengevolge in een verzoenden staat met God stond, en zo geboren was. Hoe? Zou God nog op hen toornen? Dat ware inconsequentie stellen in God. Zo moest wel een doorn in hun oog worden dat volk, dat onder schuld en zonden gebogen, de grootheid van zijn kwaad voor God erkende, en smeekte om behoud. Zoo moest men van de bevinding der heiligen wel gaan spreken, als van op dool geraakte vroomheid; maar om, o ontzettende zaak, met een beredeneerd geloof tenslotte buiten Christus eeuwig om te komen. Het heeft God behaagd de rechtvaardigheid in Christus hier in den tijd Zijn volk te doen geworden door het geloof. En zo lange tijd wij buiten Christus leven, gelijk de Efeziërs eertijds waren zonder Christus (2 : 12) verkeren wij in een onverzoende staat; en hebben wij geen hoop op de zaligheid; en zijn wij zonder God in de wereld; en zijn wij erfgenamen der rampzaligheid. Wij moeten door het geloof in Christus ingaan, zal onze schuld worden verzoend en onze ziel gerechtvaardigd, een erfgenaam des eeuwigen levens worden. Dat nu is het deel van al Gods volk en zij hebben den troost er van voor zover zij zulk een weldaad door het geloof aannemen.

Yerseke, Ds. G.H. Kersten, De Saambinder 3 december 1923
© -DIA- Laatst actief: 00 xxx 24??
-DIA-
Berichten: 32760
Lid geworden op: 03 okt 2008, 00:10

Re: Long Reads

Bericht door -DIA- »

Een gedeelte uit een preek van ds. Gezelle Meerburg (1806-1855) over Lukas 12:54-57
En Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer gij een wolk ziet opgaan van het westen, terstond zegt gijlieden: Daar komt regen; en het geschiedt alzo.
En wanneer gij de zuidenwind ziet waaien, zo zegt gij: Daar zal hitte zijn, en het geschiedt.
Gij geveinsden, het aanschijn der aarde en des hemels weet gij te beproeven, en hoe beproeft gij deze tijd niet?
En waarom oordeelt gij ook van u zelve niet ’t geen recht is?


TER OPWEKKING,
OM ACHT TE GEVEN OP DE TEKENEN DES TIJDS


Ik ben niet opgeklommen mijne geliefden om u de zekere tijd van het toekomend oordeel aan te kondigen, wel wetende dat niemand die dag weet, ook niet de engelen in de hemel. Maar dat hij komen zal als een dief in de nacht en als een strik over allen, die op de gehele aardbodem zijn. Maar het is ook waar, dat men die dag nog zeer verre stelt, omdat men in zijn gedachten zich voorstelt, dat er nog zo veel dingen moeten gebeuren, welke een lang tijdsverloop vereisen. Terwijl men niet bedenkt dat de Almachtige, Die in zes dagen de wereld
geschapen heeft, ook in een ogenblik dezelve kan doen vergaan, en in een korte tijd datgene daarstellen, waarvoor wij nog een lange reeks van jaren noodzakelijk achten. Maar, vraagt men, moet niet volgens de verborgenheid, welke Paulus bekend maakte, de volheid der heidenen ingaan en zal niet geheel Israël zalig worden? (Rom. 11:25).
Geliefden, wij moeten niet menen, dat hierin de bekering van alle Joden voorspeld wordt. Dit zou tegen het woord Gods zijn. De volheid der heidenen zal ingaan (Rom.11:25), het bepaald getal uitverkorenen zal toegebracht en gezaligd worden. Nu reeds achttien eeuwen is dat Evangelie verkondigd onder de heidenen (want allen die geen Joden zijn, waren vroeger heidenen); daarvan zal het bepaalde getal, de volheid ingaan en toegebracht worden. En elk
die wedergeboren wordt kan de laatste zijn om dat getal te volmaken. Maar alzo zal geheel Israël zalig worden (Rom. 11:26). Sommigen nemen dit voor het volk Israël, doch wij nemen het, met een geacht en godzalig uitlegger, voor het volk van God, in die zin: wanneer de heidenen zullen ingegaan zijn, en de Joden, over wie voor een gedeelte de verharding gekomen is, bekeerd zullen zijn, dan zal het Israël Gods, uit heidenen en Joden bestaande, zalig worden. Want de apostel Paulus wil in die woorden de uitgebreidheid van het koninkrijk van Christus aantonen, als bestaande niet slechts uit Joden, maar uit volkeren van verschillende landen, talen en natiën. Aldus noemt hij in de brief aan de Galaten (hoofdstuk 6:16), waar hij zegt: Zovelen als er naar deze regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods, de kerk van Christus, uit Joden en heidenen vergaderd, het Israël Gods. Alzo kan men uit deze betuiging geen bewijs nemen, alsof de dag van Jezus Christus nog zeer ver was. En indien men dit ook meende, dan was dit al een bewijs, dat men in het laatste der dagen was, want die dag zal onverwacht komen, als een dief in de nacht. En daar de Heere Christus vermaant om acht te geven op de tekenen der tijden en van de vijgenboom deze gelijkenis te leren, dat wanneer zijn tak teder wordt en zijn bladeren uitspruiten, men weet dat de zomer nabij is. Alzo ook gij, wanneer gij al deze dingen zult zien, zo weet dan dat het nabij is (Matth. 14: 32,33).
Welaan, laat mij u dan bij enige van die tekenen bepalen, welke als kenmerken van de laatste dagen worden opgegeven.
a) Jezus zegt (Matth.24:14): Dit Evangelie des koninkrijks zal in de gehele wereld gepredikt worden, tot een getuigenis alle volken, en dan zal het einde komen. Velen brengen deze woorden bij als een tegenbewijs, dat het einde nog niet spoedig zijn zal, doch zonder enige grond. Want Jezus zegt niet dat dit Evangelie tegelijk op alle plaatsen gepredikt zal worden, eer het einde komt. Maar dat het in de gehele wereld gepredikt zal worden, hun tot een getuigenis. Nu zijn er nog zeer veel volken zonder de kennis van het Evangelie, maar onder verschillende hunner, indien niet onder de meesten, is dat Evangelie al gepredikt door de apostelen en anderen in de eerste eeuwen van het Christendom, waar men nu zelfs de minste sporen niet meer van opmerken kan, en onder wie het niet meer verkondigd zal worden, dewijl het reeds onder hen gepredikt is, hun tot een getuigenis. Bij andere volken, welke in de laatste eeuwen ontdekt zijn, heeft men enige sporen gevonden, waaruit blijkt, dat hun voorgeslacht kennis van het Evangelie gehad moet hebben, en thans wordt bijna op de gehele wereld het Evangelie gepredikt, ter bevestiging dat dan ook haast het einde zal zijn.
b) Dat zorgeloosheid en vleselijke gerustheid een teken is van het laatste der dagen, zegt de Heere Christus het duidelijkst, als Hij zegt: Gelijk de dagen van Noach waren, alzo zal ook zijn de toekomst van de Zoon des mensen: want gelijk zij waren in de dagen vóór de zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot de dag toe, op welke Noach in de ark ging, en bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam en hen allen wegnam. Alzo zal ook zijn de toekomst van de Zoon des mensen. (Matth. 24:38,39).
Nu dan, zijn onze dagen in veel opzichten niet gelijk aan de dagen van Noach, in zedeloosheid en goddeloosheid over de gehele wereld, zowel als in ons eertijds zo godsdienstig Nederland? De roepstemmen worden niet gehoord, de tekenen niet opgemerkt, met dood en eeuwigheid gespot, de boze dag verre gesteld, en alle zorgen bekommering is bij velen slechts om de dingen der wereld en om hun goederen te vermeerderen; is slechts om de ijdelheid van dit leven en de vermaken van de wereld te genieten.
c) Wanneer zullen zij zeggen: Het is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hen overkomen (1 Thess. 5:3), ziedaar een derde teken. Het is vrede en zonder gevaar roept men algemeen, zowel in het godsdienstige als in het staatkundige. Het is vrede en zonder gevaar, roept de wereld, nu wij in zulk een verlichte eeuw leven. En al ontstaan er al enige woelingen in de godsdienst, er is nochtans geen gevaar te
vrezen, want ieder heeft vrijheid van denken, en de tijden van godsdienstoorlog en oorlog zijn niet te verwachten. Het is vrede in Nederland, roept men, en zonder gevaar, terwijl het een bedrieglijke vrede is, niet ongelijk aan die stilte in de natuur, kort voor de uitbarsting van een verschrikkelijk onweer.
Wanneer zij nu zullen zeggen: het is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hen overkomen. Dit is dus mede een teken van het laatste der dagen, zowel als het horen van oorlogen en geruchten van oorlogen, uit bijna alle koninkrijken der wereld.
d) Een ander kenmerk, hetwelk de apostel Paulus van de
laatste tijden opgeeft, is daar hij zegt (2 Tim. 3:1-5): Weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden. Want de mensen zullen zijn liefhebbers van zichzelf, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, de ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot het goede, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods, hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben. Indien er immer een tijd bestond, waarop deze beschrijving van de mensen toepasselijk is, het is op de dagen die wij beleven.
Eigenliefde en zelfverheffing. Ziedaar, het kenmerk van zo veel mensen, die voor hun eigen eer bezorgd zijn, maar de Heere van Zijn eer laten beroven. Of zich om de eer en de liefde Gods niet bekommeren; geldgierigheid, het zoeken en opleggen van schatten, en om slechts groot te worden in de wereld; hovaardij in kleding, huisraad, houding en spreken, laster, inzonderheid van hen, die voor de waarheid mogen uitkomen en van het volk Gods.
Ongehoorzaamheid van de kinderen jegens hun ouders is nimmer tot zulk een hoge top geklommen als in deze dagen.
Ondankbaarheid jegens weldoeners, onheiligheid en al wat de apostel verder opnoemt, zijn dingen welke in deze eeuw, welke in onze tijd gezien en bedreven worden. Inzonderheid is het geslacht van de huichelaren en oprichters van eigen gerechtigheid groot, die slechts een gedaante van godzaligheid vertonen, maar de kracht derzelve verloochend hebben. Is dit dan wat de apostel opnoemt, allerwegen op te merken, dan zullen ook naar Gods Woord, zware tijden ontstaan.
e) In het laatste der dagen zullen spotters komen, schrijft de apostel Petrus (2Petr. 3:3).
Ziedaar een ander kenmerk van de laatste dagen, een kenmerk zo duidelijk zichtbaar. Immers spot men, inzonderheid in deze dagen, openlijk en heimelijk, in geschriften en gezelschappen, met zulken, die voor de waarheid hun stem laten horen en wie de ere Gods zwaar op het hart ligt. De woorden van muiters, dwepers, oproermakers, liggen als in veler mond bestorven. Spot men niet met de ernstige preken, met wedergeboorte en zelfverloochening, met de meest kenmerkende leerstukken van de gereformeerde godsdienst, en wordt het niet haast wellevendheid geacht, door kwinkslagen of rechtstreekse aanvallen te spotten met ware vroomheid? Indien dit nu waar is, gelijk het niet weersproken kan worden, dan zijn wij ook thans in het laatste der dagen.
f) (2 Thess. 2:3) Dat niemand u verleide, schrijft Paulus. Dat niemand u verleide, want de dag van Christus komt niet, tenzij dat eerst de afval komt. Die afval nu is werkelijk daar. Een algemene afwijking van de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is (Titus 1:1), heeft algemeen plaats in ons eertijds zo rechtzinnig kerkgenootschap, zodat het geen kerk meer is, Jezus Christus en Dien gekruisigd, niet recht meer gepredikt, maar de mens op de troon geplaatst wordt en in zijn waarde verheven. Want de kerk moet aan zoveel plaatsen met Maria klagen: Zij hebben mijn Heere weggenomen (Joh. 20:13). De afval is zichtbaar en in die afval hebben wij een teken dat de dag van Christus komt.
g) Als een ander kenmerk van de laatste dagen noemen wij de geesteloosheid en lauwheid van het volk des Heeren. Immers toen de Heere, gelijk wij in het 25e hoofdstuk van Matthéüs lezen, Zijn komst voorspelt om te oordelen de levenden en de doden, onder het beeld van een herder, die de schapen van de bokken scheidt, laat Hij de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden voorafgaan. De wijze waren met de dwaze maagden in slaap gevallen tot op de komst van de bruidegom. Is dan ook de tijd niet daar, dat het volk des Heeren bij hun geestelijke wapens zijn ingesluimerd, dat zij alles hebben toegegeven, ja als slapende waren? En is dit ook niet een teken, dat de komst van de Bruidegom aanstaande is?
h) Eindelijk beroep ik mij op die gewichtige vermaning, welke wij lezen (Openb. 18:4): Gaat uit van haar Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt en van haar plagen niet ontvangt. Deze stem is door de Heilige Geest tot velen in de lande gekomen, die uitgegaan zijn uit het aan zo vele zonden en grote afval zich schuldig makend Hervormd kerkgenootschap. Nu, zulke uitgangen hadden immers plaats, wanneer de redding Gods voor Zijn volk aanstaande was. Noach en de zijnen gingen slechts enige dagen voor de zondvloed
van het boze mensengeslacht uit, in de ark.
De Christenen die naar Pella moesten vluchten, deden dit kort voor de verwoesting van Jeruzalem. En zo zegt de Heere ook nu: gaat uit Mijn volk, opdat gij van haar plagen niet ontvangt.
Heeft die uitgang werkelijk plaats, dan zijn wij ook in die tijd, dat de Heere gereed staat om Zijn plagen uit te gieten. Wij zouden u nog bij andere tekenen bepalenkunnen, maar de tijd zou ons ontbreken. Nog een teken der tijden is aanstaande, tijden van benauwdheid en angsten, welke de komst van de Heere Christus onmiddellijk zullen vooraf gaan waarvan Daniël schrijft in de beide eerste verzen van het 12e hoofdstuk. Want, profeteert hij, te dier tijd zal Michaël opstaan, die grote vorst, die voor de kinderen Uws volk staat, als het zulk een tijd der benauwdheid zal zijn, als er niet is geweest, sedert er een volk geweest is, tot op die tijd toe. En op die tijd zal Uw volk verlost worden, al wie bevonden wordt geschreven te zijn in het Boek. En velen van degenen, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, deze ten eeuwige leven, en genen tot versmaadheden en afgrijzen. Zijn er dan zulke benauwde tijden aanstaande, dat de zon
verduisterd en de maan in bloed veranderd zal worden, dat bange dagen zullen aanbreken en die dag komen zal als een dief in de nacht, en als een strik over allen die op de gehele aardbodem zijn (Lukas 21:35), hoe noodzakelijk is het dan niet, om bij het opmerken van de
tekenen der tijden, van zichzelf te oordelen hetgeen recht is, of men nog ontvlieden mocht, of nog vervuld mocht worden hetgeen nog ontbreekt, opdat men wakende en biddende mocht zijn, en de Heere, wanneer Hij komt, ons vindt alzo doende.
© -DIA- Laatst actief: 00 xxx 24??
Plaats reactie