Johann schreef:In het topic Synode Gereformeerde Gemeenten 2010, kwam een discussie voort over het bovenstaande onderwerp:
Hoewel de Reformatoren, (en later ook Van der Groe) het welwezen, dus de zekerheid
van het geloof en de zekerheid van de vergeving der zonden, heel duidelijk in de
eerste daad van het geloof hebben gelegd (zie Zondag 7 H.C.) is er in de Nadere
Reformatie een verschuiving gekomen, waarbij men onderscheid ging maken in het
wezen van het geloof (klein en zwak geloof) en in het welwezen van het geloof (sterk
of verzekerd geloof)
Hoewel men nooit anders geleerd en beleden heeft dan dat de zondaar in de
wedergeboorte, op de eerste daad van het geloof gerechtvaardigd wordt, leerde men
ook dat de zondaar, op de eerste daad van het geloof niet altijd direct de volle
zekerheid van het geloof heeft, dat zijn zonden vergeven zijn, maar dat de Heere dit
vonnis ook wel later op verschillende wijzen aan de gelovigen meedeelt.
Zo heeft men een temporele scheiding aangebracht tussen de rechtvaardigmaking in
de vierschaar in de wedergeboorte en de bekendmaking van het vonnis, waardoor de
gerechtvaardigde zekerheid ontvangt dat hij gerechtvaardigd is. De gelovige kan het
vonnis van zijn vrijspraak, of van zijn vergeving der zonden weten uit het Woord. Dit
kan ook middellijk gebeuren, uit het opmaken van de sluitredenen, als hij Gods
genade in zijn hart met blijdschap mag herkennen, of soms ook wel onmiddellijk door
een krachtige werking van Zijn Geest, door b.v. een tekst met kracht in het hart toe te
passen.
Dit noemt men dan de bekendmaking van het vonnis.
Zodra een ziel dan met zekerheid mag besluiten dat hij genade heeft ontvangen en
verzekerd mag zijn van zijn aandeel in Christus, zo mag en moet hij ook besluiten dat
zijn zonden vergeven zijn.
Bij veel hedendaagse predikanten en kinderen van God in de breedte van de
Gereformeerde Gezindte heerst de vaste overtuiging, die men grondt op Gods Woord,
de belijdenisgeschriften (met name de Heidelbergse Catechismus), de Oudvaders en
de bevindingen van Gods volk, dat een wedergeboren kind van God, bedeeld met een
waar zaligmakend geloof en met de kennis van Jezus Christus, later met alles wat hij
van de Heere heeft ontvangen, de dood in moet en sterven moet onder het recht Gods,
omdat hij nog niet gerechtvaardigd is en zijn zonden nog niet zijn vergeven. De
zonden waren al wel bedekt, bij de eerste openbaring van Christus aan de ziel, maar
nog niet vergeven. Nadat hij gedaagd wordt voor de vierschaar Gods, ook wel
genoemd de rechtvaardigmaking in de vierschaar der consciëntie, wordt hij
gerechtvaardigd. Deze zgn. vierschaarbeleving is min of meer visionair, waarbij er
sprake is van een rechtbank, van aanklagers, bestaande uit de Wet, de Satan en het
geweten. Als de gedaagde voor de rechtbank staat, krijgt hij Gods deugden liever dan
zijn eigen zaligheid en wordt hij gewillig om verloren te gaan. In dit dodelijk
tijdsgewricht komt Christus vanachter het eisende recht van God te voorschijn en
ontvangt de gedaagde de vergeving der zonden.
Dit is dan een buitengewone weldaad, die temporeel (in tijd) meestal ver gescheiden is
van de wedergeboorte. Deze weldaad van de rechtvaardigmaking komt in onze dagen
nog sporadisch voor en valt lang niet alle kinderen Gods ten deel. Velen, die gehouden
worden voor Gods kinderen, sterven echter, zonder dat zij kunnen of durven getuigen
dat zij deze nadere weldaad hebben ontvangen. Hoewel de Heere het goede werk in
hen begonnen is en zij allerlei geestelijke ondervindingen hebben gehad en ook wel
deel genomen hebben aan het Heilig Avondmaal, beschouwen zij zichzelf als zijnde
niet gerechtvaardigd en missen zij de vergeving der zonden. Toch wordt er na hun
dood vaak niet aan getwijfeld dat zij toch voor eeuwig behouden zijn. Zij waren wel
bekeerd, maar niet gerechtvaardigd. Wel bekeerd, maar zij misten de vergeving van
hun zonden.
Bij deze visie is de rechtvaardigmaking in de vierschaar dus een nadere weldaad die
temporeel gescheiden is van de wedergeboorte, die (meestal) veel later na de
wedergeboorte plaats vindt en de meeste gelovigen niet ten deel valt. Zolang deze
weldaad de kinderen Gods nog niet ten deel is gevallen, zijn hun zonden nog niet
vergeven en leven zij meestentijds in veel bekommering, angst en vreze, twijfel en
aanvechtingen. Zij hebben de vaste overtuiging dat zij nog voor het gerechtigheid
eisende en verdoemende recht van God staan en hieronder verloren moeten gaan,
alvorens hun zonden vergeven kunnen worden en zij daadwerkelijk gerechtvaardigd
worden. Deze visie stempelt het hele geloofsleven en domineert ook de prediking. Als
er in de prediking wel eens ruim van Christus wordt gesproken en het bekommerde
kind van God wel eens een verruiming of ademtocht mag krijgen, waardoor zijn hart
naar Christus uit mag gaan en de hoop verlevendigd mag worden, dan wordt deze
vreugde aanstonds weer snel weggenomen door de waarschuwing van de predikant en
door zijn eigen vaste overtuiging dat hij nog met alles de dood in moet en moet
sterven onder het recht Gods.
Om deze leer van de rechtvaardigmaking Bijbels te onderbouwen, worden meestal
Oudtestamentische geschiedenissen vergeestelijkt, door ze allegoriserend
(zinnebeeldig) uit te leggen. De bekendste geschiedenissen hierbij zijn Jacob te Pniël,
Ruth die in de poort gelost wordt door Boaz en Esther in haar gang naar koning
Ahasveros.
In de uitleg van de Heidelbergse Catechismus wordt Zondag 7 temporeel gescheiden
van zondag 23, waarbij zondag 7 wordt gezien als de wedergeboorte en zondag 23 als
een aparte nadere weldaad die later plaats vindt bij de gelovige, waarbij hij voor de
vierschaar Gods wordt gedaagd en gerechtvaardigd wordt. Hierbij beroept men zich
op de uitleg van Zondag 23 van de H.C., door een aantal Nederlandse Oudvaders,
waarin de vierschaarbeleving wordt beschreven.
Zondag 7.
Antwoord 20 in Zondag 7 van de H.C. zegt duidelijk dat alleen diegenen zalig worden
die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen. Dit
geloof is een rechtvaardigend geloof. Zo wordt het door de opsteller van de H.C.
Zacharias Ursinus genoemd in zijn Schatboek der verklaringen van de Heidelbergse
Catechismus.
In vraag 60 van Zondag 23 wordt de vraag gesteld: “Hoe zijt gij rechtvaardig voor
God?”. De kern van dit antwoord is hetzelfde als het antwoord op vraag 20 in Zondag
7, nl. Alleen door een waar geloof in Jezus Christus. Deze weldaad van de schenking
en toerekening van de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van
Christus wordt door God, uit loutere genade, geschonken alleen als ik deze weldaad met
een gelovig hart aanneem. Bedoeld wordt hier het geloof zoals vermeld in Zondag 7. Te
veronderstellen dat er tweeërlei soort van geloof zou zijn, dus een niet rechtvaardigend
geloof in Zondag 7 en een rechtvaardigend geloof in Zondag 23,
zou een ernstige
dwaling zijn, strijdig met Gods Woord en de Belijdenisgeschriften.
Wat vind u/jij hiervan?