Afgewezen schreef:(wie was de Engel des Heeren?).
Ter lering uit het proefschrift van Ds M.J. Kater Kom en zie dl 2 De pre-existentie van de Zoon
Malak JHWH
Als voorbeeld in dit verband kunnen uitstekend de veelbesproken verschijningen van de malak JHWH
dienen. De vraag waartoe ik me beperk is deze: mogen (moeten) de verschijningen van deze Engel in verband
gebracht worden met de Zoon van God? Om deze vraag te beantwoorden worden eerst enkele algemene
lijnen getrokken en vervolgens enkele bijzonderheden genoemd. Algemene lijnen:
1. Het veelvuldig spreken in de Bijbel over engelen die verschijnen op aarde bepaalt ons erbij dat de
„hemel‟ bemoeienissen heeft met de „aarde‟: Gods betrokkenheid op deze wereld en in deze wereld
in het bijzonder op Zijn kerk. Het bijbelse Godsbeeld wijst ons zo op Gods condescendentie.
2. Er zijn géén tussenwezens, wel intermediairs. Er is wel verkeer tussen hemel en aarde, maar er is
een absoluut onderscheid tussen God, de Schepper, en de schepselen. Engelen behoren niet tot
Gods wezen (we geloven ook niet in engelen, dat zou afgoderij zijn), evenmin tot het menselijke
geslacht, maar zijn geschapen. „In den beginne schiep God de hemel en de aarde‟. Ze zijn dus geen
halfgoden of iets dergelijks (zie o.a. Kol. 1:16, waar de Zoon getekend wordt als hun Hoofd en
Heerser). Er is maar één Middelaar die beide helemaal is: helemaal God is, helemaal mens werd (1
Tim. 2:5).
3. In de vroege kerkgeschiedenis zijn er veel uitleggers die – in het spoor van van Justinus Martyr –
de verschijning van de malak JHWH zien als een verschijning van de tweede Persoon van de drieenige
God op aarde. Nu was dat misschien wat kort door de bocht, maar de laatste eeuw wordt een
andere bocht wat kort genomen, namelijk dat deze Engel weliswaar een bijzondere rang gehad
heeft in de hemelse gewesten, maar toch niet meer is dan „een‟ engel. Daarmee is dus gezegd dat
„hij‟ slechts tot de geschapen hemel en aarde behoort.
Wat kan leiden tot de overtuiging dat er een bepaald verband is tussen de verschijningen van de malak
JHWH en de komst van de Zoon „in het vlees‟?206 Drie redenen:
1. Op grond van onder andere Johannes 1, Kolossenzen 1 en Hebreeën 1 is er gegronde reden om te
belijden dat de Zoon reeds bij de schepping een actieve plaats heeft ingenomen en dat Hij werkelijk
gekomen is tot het Zijne, zoals Johannes 1 ons vertelt. Daarbij betrekken we Joh. 1:3–5 dus op het
pre-existente Woord als het leven en het licht in de duisternis. Zelfs als we ruimte laten – lezend
vanaf Genesis 1 t/m Maleachi 4 – voor nog iets onbekends en onbestemds in deze „figuur‟ van de
malak JHWH, dan mag zeker in het licht van het NT er licht vallen op deze anticipatie, deze schaduw,
deze „figuur‟ waarin en waardoor blijkt dat er op een heel bijzondere manier sprake is van
contact tussen hemel en aarde. Robert L. Reymond spreekt over een „differentiation-identificationpattern‟
bij deze malak JHWH. Hij is onderscheiden van God én handelt en spreekt als God.207
2. Daarnaast is te wijzen op enkele bijzonderheden. Allereeerst is het verband met de uittocht uit
Egypte opvallend. In de theofanie van Exodus 3:2–14 wordt gezegd dat de malak JHWH Mozes
verscheen, die zegt: „Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Izak en de
God van Jakob.‟ Hij kent het lijden van Zijn volk en daarom „ben Ik neergekomen om het te verlossen
(...) en het te leiden uit dit land naar een goed land‟ (vs. 8). Hier is een direct verband tussen de
openbaring van JHWH en de malak JHWH in de brandende doornstruik die in de „Ik-vorm‟
spreekt. Alleen als bode van JHWH of als JHWH in eigen Persoon? Het gaat in ieder geval om
JHWH‟s tegenwoordigheid en reddende kracht in deze malak JHWH.
Vervolgens spreken Exodus 14:19,20,24; 23:20,23208; 32:34; 33:12–16; Numeri 20:16; Richteren
2:1–5 en Jesaja 63:8–14 over deze leiding door de malak JHWH. Welke elementen vallen
daarbij op? (1) Een relatie tussen de wolk- en vuurkolom, de malak JHWH en JHWH zelf (Ex. 14),
(2) Deze relatie tussen de malak JHWH en JHWH wordt ín Exodus 23 omschreven met „Mijn
Naam is in het binnenste van hem‟209 (vs. 21) en daarom zal hij (malak) de overtredingen niet vergeven
(en dat is alleen iets wat JHWH kan doen). (3) Naast deze identificatie wordt ook een onderscheid
binnen die identiteit aangegeven: „Ik zend een Engel‟ (vs. 20), „aandachtig luistert naar hem
en alles doet wat Ik spreken zal‟ (vs. 22), „Mijn Engel zal u brengen (...) en Ik zal hen uitroeien‟
(vs. 23).
Wanneer we dit vergelijken met wat in Exodus 32/33 gebeurt dan valt op dat er sprake is van
een malak die „meer‟ is dan een (geschapen) engel. Immers volgens Exodus 32:34 zal „Mijn engel‟
meegaan. Maar in 33:2 „een engel‟ en parallel daarmee in 33:3: „Ik niet in uw midden meetrekken‟.
Daarop klinkt de vraag van Mozes wie er nu mee zal gaan (vs. 12). Pas wanneer Mozes mag weten
dat het „aangezicht van JHWH‟ weer mee zal gaan, is hij gerustgesteld.210 En van dat „aangezicht‟
geldt dat Mozes dat in wezen niet kan zien (vs. 21), dus „versluierd‟ mee zal gaan, zoals Mozes
achter Gods hand vandaan alleen Hem van achteren kan en mag zien.
Daarnaast is ook te denken aan soortelijke typeringen in Genesis 16:9, 18:22, 23vv., Jozua 5:
13–15 en Richteren 6:13.211
3. In het NT lezen we niet meer over een nog weer nieuwe verschijning van de „malak JHWH‟ , terwijl
die in het licht van Maleachi 3:1–5 toch wel verwacht kon worden („Engel van het verbond‟).
Deze malak JHWH is stellig wel gekomen. Blijkt dat ten diepste niet de „gezondene van de Vader‟
– en dat is dan degene die aangeduid werd als de malak JHWH – de Zoon te zijn?212 Stefanus
noemt in zijn apologie de aanwezigheid van deze Engel in Israëls exodus nog wel (Hand. 7:30, 35,
38).
Er gaan er met twee verbonden verloren en met drie en er worden er met twee verbonden behouden en met drie. Prof. G. Wisse.